Postmoderne tijden

Tussen 1968 en 1980 kwam er, eerst in de filosofie en daarna in de kunst, een einde aan het verheven streven naar een utopische werkelijkheid. De revolutie liet op zich wachten ondanks de onlusten van mei 1968 in Parijs en in veel westerse landen was door de grote welvaart de acute noodzaak van sociale strijd bij veel mensen verdwenen. Toen daarna ook nog het communistische imperium ineenstorte leek het ‘einde van de geschiedenis’ aangebroken.

De ‘Grote Verhalen’, de utopische wereldbeelden waarnaar de modernistische mens streefde, zoals socialisme en communisme, leken gesneuveld op het slagveld van de alledaagse werkelijkheid. Democratie en kapitalisme leken de logische einduitkomsten van een lange evolutie. In dit nieuwe, postmoderne tijdperk leken alle mogelijkheden om invloed te hebben op de grote maatschappelijke problemen als recessie, milieuvervuiling, en mondiale ongelijkheid vervlogen.

Bij veel filosofen, activisten en kunstenaars leidde deze omslag tot een omslag in het denken. Het geloof in een grote verandering verdween. Ontwerpers die zich in de jaren tachtig nog volop inzetten voor de modernistische strijd geven onomwonden toe dat ze denken dat ze tegenwoordig heel wat minder middelen hebben om de wereld te veranderen dan vroeger. Geloof in echte verandering zien de postmoderne mensen als naïef, niet meer van deze tijd.

De postmoderne kunstenaar richt de blik op het proces, niet op het eindresultaat. Het onvolledige, het doen is het doel in plaats van het gedane. De grote verhalen worden vervangen door kleine – het eigene, de persoonlijke geschiedenis. De idealistische kunstenaar, en daarmee ook de idealistische ontwerper, trekt zich terug uit het ingrijpen in de maatschappij en richten zich op het microniveau van verandering: het ontplooien van eigen initiatieven, het staan voor wat je zelf bent.